Fenomenologie

Johann Wolfgang von Goethe (1749-1832) ontwikkelde een manier van wetenschap beoefenen die van meet af aan logisch en kunstzinnig was. Steeds ging hij uit van de werkelijke waarnemingen en verbood zichzelf te theoretiseren en speculeren. Hij kwam daarbij op heel andere opvattingen dan gangbaar was.

Een klassiek voorbeeld is zijn studie over het ontstaan van de kleuren. Door een herhaling van de proeven van Newton kwam hij tot de conclusie dat de kleuren ontstaan door de inwerking van licht en duisternis op elkaar. Blauw ontstaat doordat het donker sterker is dan het licht; geel doordat het licht sterker inwerkt op het donker. Groen doordat blauw en geel op elkaar inwerken.
De gebruikelijke opvatting is dat de kleuren enkel in het licht aanwezig zijn en daar door het prisma uit tevoorschijn gehaald worden. Deze bewering is echter niet gestoeld op een waarneming.
Verdere onderzoeken betreffen bijvoorbeeld zijn studie over de  'metamorfose van de planten'. Ook daar kwam hij tot opzienbare resultaten.

De fenomenologische wijze beschouwen die Rudolf Steiner voortzette gaat ervan uit dat alle conclusies, eigen waarnemingen moeten zijn. Statistieken, theoretiseren, fantasieën of algemeenheden maken daar geen deel van uit. Alles is gebaseerd op de verbinding van de mens met zijn omgeving; de mens die oplossingen vindt voor eigen vraagstukken, die passend zijn voor hem in de specifieke situatie waarin hij zich bevindt. De mens zelf komt daarbij zelf weer volop in het middelpunt te staan.